Geen begrip beschrijft het unieke van het Mahayana denken beter dan shunyata of ‘leegte’, een concept dat tegelijkertijd verontrustend, verwarrend en mysterieus is. Het concept ontstaat in het vroege boeddhisme met de doctrine van het niet-zelf, of anatman, die zegt dat de mens verstoken is van een permanente, onveranderlijke identiteit. In het Mahayana heeft het bijvoeglijk naamwoord shunya of ‘leeg’ een uitgebreidere betekenis en wordt beschouwd als een religieuze kwaliteit op zichzelf, die wordt uitgedrukt door het abstracte achtervoegsel ta. Men kwam tot de diepgaande conclusie dat alle fenomenen worden gekenmerkt door deze eigenschap van het ontbreken, het verstoken zijn, van een ondubbelzinnig, permanent en herkenbaar element. En dit ‘ontbreken’ is de feitelijke sleutel tot het begrip van de religieuze waarheid over alle fenomenen. Zo ontstond Leegte, een nieuwe uitdrukking van de ultieme waarheid van het bestaan.
Het concept van Leegte werd voor het eerst ontwikkeld in de Prajnaparamita sutra’s van de Volmaakte Wijsheid, waar wordt gesteld dat de waarheid van de wereld boven elk dualistisch onderscheid verheven is. De teksten weerlegden de positie die in de canonieke Abhidharma wordt ingenomen, die het gebrek van een onveranderlijke zelf in de mens verklaarde met de gedachte van een tijdelijke bundeling van individuele elementen die op zichzelf wezenlijk en herkenbaar zijn. De conceptuele fout van de Abhidharmisten was dat ze het wezen of zelf van een persoon [enkel] vervingen door een groter aantal [vijf] onbeduidende elementen, wat nog steeds impliceerde dat de wereld zoals die wordt waargenomen werkelijk is. Voor Mahayana-geleerden zijn deze specifieke elementen, dharma’s genoemd (niet te verwarren met de Dharma, de leer van de Boeddha), net zo verstoken van een onveranderlijk wezen als de mens zelf. (hertaald uit Leegte, door Mark C. Blum, in Boeddhisme, red. Kevin Trainor, p.140, Kerkdriel 2012)