Laat ik [John Willemsens] vooropstellen dat ik het tamelijk wrang vind om over geluk te spreken met alles wat er mis is met de mensheid.
Het abstracte, zelfstandig naamwoord ‘geluk’ heeft verschillende aan elkaar verwante betekenissen. De Van Dale noemt als voornaamste de volgende vier:
Als eerste, geluk in de betekenis van fortuin, in de zin van een gunstige loop der omstandigheden, de voorspoed die iemand zonder eigen toedoen te beurt valt;
ten tweede, geluk als de aangename toestand waarin men al zijn, tussen haakjes, aardse, wensen en verlangens bevredigd ziet;
ten derde, geluk als het gunstig toeval, een begunstigende omstandigheid of voorval, een blijde gebeurtenis;
en als laatste, geluk als het behaaglijk gevoel van degene die al zijn, en opnieuw tussen haakjes, aardse, wensen bevredigd ziet en zich verheugt over de hem ten deel gevallen zegen, de toestand van vervuldheid.
Spinoza is bijvoorbeeld erg scherp in zijn oordeel over wat de mens als goed of gunstig en als kwaad of ongunstig ervaart. In zijn commentaar op stelling 39 van deel 3 van de Ethica, het deel over ‘de oorsprong en de aard van de hartstochten (of affecten)’, stelt hij o.a. het volgende:
“Onder goed [of gunstig] versta ik hier elk soort blijdschap en verder al wat daartoe leidt, in het bijzonder al datgene dat een verlangen van welke aard dan ook bevredigt. Onder kwaad [of ongunstig] versta ik elk soort droefheid en vooral datgene dat een verlangen onbevredigd laat. Hiervóór hebben we aangetoond [stelt hij verder], dat wij niet iets begeren omdat wij het als goed beoordelen, maar omgekeerd iets goed noemen omdat wij het begeren [!] Wij noemen dus ook iets waarvan wij een afkeer hebben een kwaad. Iedereen oordeelt of bepaalt daarom op grond van zijn eigen hartstocht wat goed of kwaad, beter of slechter en uiteindelijk wat het beste of het slechtste is. Een vrek bijvoorbeeld meent dat een groot vermogen het beste en geldgebrek het slechtste is. Een eerzuchtig mens verlangt niets zozeer als roem en er is niets dat hij meer vreest dan schande. Voor een jaloers iemand is niets aangenamer dan het ongeluk van een ander en niets vervelender dan zijn geluk…..” (einde citaat)
Spinoza maakt in al zijn werk een heel duidelijk onderscheid tussen dit alledaags geluk (felicitas) en de gelukzaligheid (beatitudo). In hoofdstukje 4 van het aanhangsel van deel 4 van de Ethica, het deel over ‘de menselijke slavernij ofwel de krachten van de hartstochten’, staat bijvoorbeeld het volgende:
“In dit leven heeft de vervolmaking van het verstand ofwel de rede dus het grootst mogelijke nut. Slechts hierin bestaat het grootste geluk of gelukzaligheid van de mens, want gelukzaligheid is hetzelfde als de gemoedsrust die uit de intuïtieve kennis van God [ofwel de Natuur] ontstaat. Welnu het vervolmaken van het verstand is hetzelfde als het kennen van God, zijn attributen en de handelingen, die uit zijn natuur noodzakelijk voortvloeien. Het uiteindelijke doel van de mens die door de rede geleid wordt, dat wil zeggen, zijn voornaamste begeerte, waarmee hij al de andere tracht te matigen, is daarom de begeerte die erop gericht is zichzelf en al de andere dingen die zijn verstand kan bevatten, adequaat te kennen.” (einde citaat)
In een van zijn eerste boeken, The Meaning of Happiness, uit 1940, schrijft Alan Watts (een andere favoriet van mij) het volgende:
“Wanneer de mens zijn ware zelf vindt, zal hij begrijpen dat door te vluchten voor de dood, de angst en het verdriet hij van zichzelf een slaaf heeft gemaakt. Hij zal de geheimzinnige waarheid ontdekken dat hij in feite vrij is om beide te leven en te sterven, te beminnen en te vrezen, om blij en verdrietig te zijn, en dat er geen schande schuilt in niets van dit alles. Maar de mens weigert die vrijheid, denkend dat de dood, de angst en het verdriet de redenen zijn voor zijn ongelukkig zijn. De werkelijke reden voor zijn ongelukkig zijn is dat hij zichzelf niet vrij maakt om ze te accepteren, omdat hij niet begrijpt dat wie vrij is om lief te hebben niet werkelijk vrij is tenzij hij ook vrij is om te vrezen, dat dit de vrijheid van de gelukzaligheid is.” (einde citaat)
Het woord voor gelukzaligheid in het Sanskriet is Ananda. Het was en is een belangrijk begrip in India en Ananda was een van de voornaamste vertrouwelingen van de historische Boeddha. Mijn eigen boeddhistische naam A-dvaya-vada-nanda, is een combinatie van Advayavada, de enkelvoudigheidsleer, en Ananda, de gelukzaligheid of blijdschap die mij die leer brengt. De aanhanger van het Advayavada-boeddhisme heeft de overtuiging dat de mens als vooruitgang ervaart wat overeenkomt met de richting waarin het geheel van het bestaan voortgaat in de tijd en dat daarom het Edele Achtvoudige Pad een weerspiegeling in menselijke termen is van die vooruitgang van het bestaan.
Door zijn gemoedsrust en blije gevoelens ervaart de Advayavadin in zijn volgen van het Pad heel duidelijk de algemene vooruitgang, de alles omvattende trek naar beter toe, van het bestaan. Hij vindt in zijn persoonlijk volgen van het Pad het onweerlegbaar bewijs van die vooruitgang van het geheel. In het Advayavada-boeddhisme wordt deze vooruitgang danook als het vierde kenmerk van het bestaan beschouwd, naast de veranderlijkheid en de vergankelijkheid van alle individuele dingen en het existentieel lijden van degenen die deze feiten niet onderkennen en accepteren.
Het Achtvoudige Pad voert ons uiteindelijk tot Nirvana. In het Advayavada-boeddhisme is dit Nirvana gelijk aan de gelukzaligheid van een volmaakte aansluiting, tijdens ons eigen leven van zo’n 4.000 weken, met de werkelijkheid in zijn totaliteit en hierdoor de volledige opheffing van dat existentieel lijden. Wat houdt dat Achtvoudige Pad volgens het Advayavada-boeddhisme in?
Laat ik eerst even memoreren dat boeddhisme een verzamelnaam is voor de verschillende wijsgerige en religieuze denkbeelden die zijn afgeleid van de verlossingsleer die werd onderwezen, in de zesde eeuw voor Christus, door de Noord-Indiase prins Siddhartha Gautama, genaamd de Boeddha, wat Ontwaakte of Verlichte betekent.
Iemand zei eens dat de geschiedenis van het boeddhisme een lang verhaal van ketterijen was. In de vijfentwintig eeuwen sinds de Boeddha heeft zijn oorspronkelijke eenvoudige leer inderdaad vele veranderingen en aanpassingen ondergaan. En in die zin is het Advayavada-boeddhisme dat ik uitdraag ook in zekere zin een ketterij. Het Advayavada-boeddhisme kan worden beschouwd als een nieuwe loot aan de grote Mahayana tak van het boeddhisme.
Het Theravada boeddhisme van ZO Azië is beslist de oudste vorm. De ideale figuur in het Theravada boeddhisme is de arhat, die na dit leven niet wordt herboren. Dit is waar het orthodoxe Theravada boeddhisme naar streeft, het niet herboren te hoeven worden.
Het Mahayana boeddhisme is óók wel over het algemeen wereldvliedend, maar het fundamentele verschil met het Theravada boeddhisme ligt in het feit dat de ideale figuur in het Mahayana boeddhisme niet de arhat is, maar de bodhisattva, en dat dit verlicht wezen Nirvana beslist niet wil ingaan totdat hij of zij alle wezens op aarde heeft geholpen om hetzelfde te bereiken.
Het Mahayana boeddhisme begon echt vorm te krijgen in de eerste eeuwen van onze jaartelling, zo’n 7 à 8 eeuwen na de dood van de Boeddha. De twee grote namen zijn Nagarjoena, de stichter van de Madhyamaka richting, en Asanga de stichter van de Yogachara ofwel Vijñanavada richting. De grote verdienste van Nagarjoena is zijn ordening en uitdieping van de uitgebreide leringen van de Prajñaparamita Soetras. De Diamant Soetra en de vaak gereciteerde en gezongen Hart Soetra, die vooral uitlegt dat vorm en leegte hetzelfde zijn, zijn er een onderdeel van. Er staan fraai gezongen versies van de Heart Sutra in alle talen op YouTube.
Kernbegrippen in de Yogachara zijn dat wij als mens indrukken die wij ondergaan als zaden verzamelen in een soort voorraad- of bewaarbewustzijn waar ze combineren en tot voorstellingen uitgroeien, dat alle dingen inclusief wijzelf derhalve enkel voorstellingen van ons denken zijn, en dat dus ook ons ik of ego een illusie is. Uit het Yogachara idealisme is o.a. het Amidisme ontstaan dat wij vooral in China en Japan aantreffen. De Boeddha Amida met hart en ziel aanroepen is voldoende om na de dood in het Zuivere Land, Pure Land, te geraken.
Het Tibetaans boeddhisme ontstond hoog in Noordwest-India als een samensmelting van boeddhistische beginselen en kloosterregels en oude Indiase geloven, yoga, allerlei tantrische teksten, de herhaling van mantras, enz. en later veel van de lokale Bon religie. Er onstonden vanaf de 8e eeuw vier belangrijke stromingen, waarvan de laatste, de Gelugpa (de ‘gelekap’ school der deugdzamen) in de 14e eeuw, die grotendeels is gebaseerd op Nagarjoena’s Madhyamaka. De charismatische 14e Dalai Lama, die in 1959 moest vluchten naar India, is het huidige spirituele hoofd van de Gelugpas.
De belangrijkste kernbegrippen in de Madhyamaka, wat leer van het midden betekent, zijn het samengestelde ontstaan en onderlinge afhankelijkheid van alle dingen en hun leegte, d.w.z. hun gebrek aan zelfheid. Dan hebben wij de twee waarheden die tot onze beschikking staan: de conventionele waarheid en de absolute of hogere waarheid, en dat Samsara (het dagelijks leven) en Nirvana (het verloste bestaan) in wezen identiek zijn. Invloeden van deze kernbegrippen zien wij ook terug in het sobere Chan (in het Japans Zen)-boeddhisme en ze vormen ook de basis van ons eigen nonduale, wereldminnende Advayavada-boeddhisme. A-dvaya-vada betekent zoiets als ‘niet-twee-leer’. Dat dit het is. This is It. Dat dit-hier alles is. Dat het Achtvoudige Pad, dat wij als vooruitgang ervaren, een afspiegeling is van deze ene werkelijkheid. En er is geen reïncarnatie of wedergeboorte in het Advayavada-boeddhisme.
Voor ons staat het vast dat de Boeddha niet in Brahman (God) of in de atman (ziel) geloofde en leerde dat de mens lijdt omdat hij de dingen niet ziet zoals ze in werkelijkheid zijn, d.w.z. veranderlijk en vergankelijk, en hierdoor zijn leven verkeerd inricht, aan de verkeerde dingen vasthoudt en de verkeerde dingen najaagt.
Die verkeerde zienswijze wordt veroorzaakt door een uit de onwetendheid van de mens voortkomende levensdorst, en deze levensdorst kan ongemerkt meer kwalijke vormen gaan aannemen: reeds als begeerte, nijd, gemakzucht, ongedurigheid of wantrouwen kan zij hem gaan beletten om zijn leven ten goede te keren.
De nakoming van de vijf leefregels, die van toepassing zijn op alle volgelingen van de Boeddha, zal hem daarentegen in staat stellen om die levensdorst te ondervangen en vervolgens de grondoorzaak van zijn lijden, d.w.z. zijn onwetendheid, te gaan opheffen. De vijf leefregels zijn niet te doden, niet te stelen, kuisheid, niet te bedriegen en zich onthouden van alcohol en drugs.
De naleving van deze leefregels verschaft hem de morele kracht om zich te kunnen begeven op de middenweg tussen in eerste instantie de extremen van genotzucht en zelfkwelling, die hem naar de gezegende staat van Nirvana zal voeren. Nirvana houdt in de opheffing van het lijden door ons te verzoenen met de werkelijkheid zoals zij feitelijk is voorbij onze beperkte en vooringenomen beleving van haar.
Nirvana en de waarneembare wereld zijn niet twee verschillende werkelijkheden of twee verschillende toestanden van de werkelijkheid. Nirvana is de waarneembare wereld te beleven specie aeternitatis d.w.z. vanuit het gezichtspunt der eeuwigheid. Het is, met andere woorden, de ene werkelijkheid ontdaan van al onze denkbeelden, met inbegrip uiteindelijk zelfs van deze.
De middenweg die men dient te volgen is in concreto het Edele Achtvoudige Pad dat de Boeddha reeds leerde in zijn allereerste preek te Benares. In het Advayavada-boeddhisme houdt het in het doorlopend streven, met inachtneming van de vijf leefregels, naar achtereenvolgens ons beste inzicht, ons beste besluit, onze beste formulering of uitleg, onze beste instelling, beste uitvoering, beste inspanning, beste aandacht en onze beste bezinning, wat ons tot een nog adequater inzicht dient te voeren, en zo verder. Op deze manier sluiten wij aan bij de voortgang naar beter toe van het geheel en verbreken wij, al vorderend op het Pad, de boeien die ons aan Samsara ketenen. Onze volledige aansluiting geeft ons een gemoedsrust en gevoelens van geluk die goed vergelijkbaar zijn met die van Spinoza’s intuïtive kennis van God ofwel de Natuur.
De Tien Boeien die ons tot het niet-verlichte Samsara beperken, en die wij door het Pad te volgen achtereenvolgens breken, zijn het geloof in een afzonderlijke ik… de twijfel… de gehechtheid aan rituelen… de ingenomenheid met… en tegen bepaalde dingen… de hang naar het aards bestaan… en de zucht naar een hiernamaals… de zelfgenoegzaamheid… en de onverdraagzaamheid… en de laatste hardnekkige resten van onze fundamentele onwetendheid over de werkelijke aard van het bestaan.
Samenvattend, het Advayavada-boeddhisme is een nieuwe, wereldminnende vorm van het boeddhisme, zonder geloof in wedergeboorte of reïncarnatie, afgeleid van de Madhyamaka van Nagarjoena. Het stelt dat het Edele Achtvoudige Pad een afspiegeling is van de voortgang van het geheel van het bestaan. En, omdat wij het volgen van het Pad als vooruitgang ervaren, dat ook die voortgang van het geheel in menselijke termen vooruitgang inhoudt. Onze volledige aansluiting met de vooruitgang van het geheel is volgens het Advayavada-boeddhisme de hoogste gelukzaligheid, Nirvana.
De Indiase wijsgeer Bhagwan Shree Rajneesh, nu beter bekend als Osho, schreef mij in 1985 vanuit Oregon, zo’n vijf jaar voor zijn dood, het volgende:
“De waarheid waarover ik spreek is een gevoel van blijdschap in je hart. Het heeft niets de maken met logisch denken of wijsheid. Het heeft te maken met een transformatie van je meest innerlijke kern. Het is wanneer je wezen begint te bonzen en te kloppen in harmonie met het bestaan.. wanneer er geen dissonantie meer is tussen jou en het geheel.. wanneer je zo afgestemd bent op het geheel dat jij er niet meer bent, maar enkel het geheel er is.”
(einde citaat – einde lezing)
Dank u wel.