Tao Te Tjing – vers 29

Wanneer men het rijk wil bemachtigen
en naar de hand wil zetten,
zal het niet gelukken.
Het rijk is een geestelijk iets,
dat je niet naar de hand kunt zetten.
Wie er aankomt, schaadt het;
wie het vasthoudt, verliest het.
Van alle wezens op aarde gaan sommige voor,
andere achter;
sommige hebben een hete adem, andere koud;
sommige zijn sterk, andere zwak;
sommige breken, andere vallen.
Daarom ontdoet de wijze zich van uitersten,
van het buitensporige en het overdrevene.

Tao Te Tjing – vers 28

Wie de man kent en de vrouw behoudt,
wordt het ravijn van de wereld;
wanneer hij het ravijn van de wereld is,
zal hij de eeuwige deugd vinden
en terugkeren naar zijn kinderlijkheid.
Wie het witte kent en het zwarte behoudt,
wordt een voorbeeld voor de wereld;
wanneer hij een voorbeeld voor de wereld is,
zal hij niet van de eeuwige deugd afdwalen
en terugkeren tot het beginsel.
Wie de roem kent en zijn nederigheid behoudt,
wordt het diepe dal van de wereld;
wanneer hij het diepe dal van de wereld is,
zal hij meesterschap in de eeuwige deugd verkrijgen
en worden als ongesneden hout.
Ongesneden hout wordt tot gerei en voertuigen gesneden;
wanneer de wijze die gebruikt,
wordt hij de hoogste onder de edelen,
want diegene die het minst snijdt,
is de grootste heerser.

Tao Te Tjing – vers 27

Een goed reiziger laat geen sporen na;
een goed redenaar spreekt smetteloos;
een goed rekenaar gebruikt geen telraam.
Een goed gesloten deur behoeft geen grendel,
want niemand zal hem openen.
Een goed gelegde knoop behoeft geen koord,
want niemand zal hem losmaken.
Zo ook is de edele een goed redder van mensen,
want hij laat geen enkel mens achter.
Hij is een goed redder van alle wezens,
want hij wijst geen enkel wezen af.
Dit noemt men het licht te verdubbelen.

De goede is de leraar van zijn minderen
en de minderen zijn de leerstof van de goede.
Wie geen achting voor de leraar heeft,
of geen waarde aan de leerstof hecht,
is ver verdwaald ondanks zijn geleerdheid.
Dit is het meest wezenlijke geheim.

Tao Te Tjing – vers 26

Het zware is de wortel van het lichte,
de bestendigheid de heer van de voortgang.
Daarom maakt de edele verre reizen
zonder zich van zijn bepakking te ontdoen,
en blijft hij rustig en onbewogen
bij het aanschouwen van prachtige uitzichten.
Hoe zou de heer van tienduizend voertuigen
zich luchthartig in zijn rijk kunnen gedragen?
Als hij luchthartig zou zijn, dan zou hij zijn dienaren verliezen;
als hij zich zou haasten, dan zou zijn meesterschap verloren gaan.

Tao Te Tjing – vers 25

Nog voor Hemel en Aarde er waren,
was er iets vermengd en onverdeeld,
geluidloos en vormloos, onafhankelijk en onveranderlijk,
dat overal komt en geen gevaar loopt;
het wordt als de moeder aller dingen gezien.
Ik weet zijn naam niet; ik noem het Tao.
Moet ik het beschrijven, noem ik het Groot;
groot betekent alomtegenwoordig,
alomtegenwoordig betekent verreikend,
verreikend betekent dat het terugkeert.
Daarom is Tao groot.

En de Hemel is groot,
en de Aarde is groot,
en de edele mens is groot.
Er zijn vier grote dingen in het bestaan
en de edele mens is daar één van.
Want de edele richt zich naar de Aarde,
de Aarde richt zich naar de Hemel,
de Hemel richt zich naar Tao,
en Tao richt zich naar zichzelf.

Tao Te Tjing – vers 24

Wie op zijn tenen staat, valt om;
wie wijdbeens loopt, komt niet ver.
Wie zich voordringt, wordt niet belicht;
wie zich rechtvaardigt, verliest zijn aanzien;
wie zich beroemt, wordt niet geloofd;
wie overdrijft, volbrengt niet.
Gezien vanuit Tao, is dit alles als vuilnis,
als de zwerende wonden die alle wezens verafschuwen;
wie Tao bezit, keert zich er van af.

Tao Te Tjing – vers 23

De Natuur heeft weinig woorden nodig;
een wervelwind duurt niet de hele morgen,
stortregen niet de hele dag.
Wat veroorzaakt ze, dan de Natuur zelve?
Als Hemel en Aarde ze niet langer kunnen laten duren,
nog minder kan dit de mens.
Wie Tao volgt, is daarom één met Tao;
wie zijn deugd volgt, is één met zijn deugd;
wie Tao verlaat, is één met het verlaten van Tao.
Wie één met Tao is,
wordt graag door Tao onthaald;
wie één met zijn deugd is,
wordt graag door zijn deugd onthaald.
Wie één met het verlaten van Tao is,
wordt graag door Tao verlaten;
het is wanneer je geen vertrouwen in anderen hebt,
dat de anderen geen vertrouwen hebben.

Tao Te Tjing – vers 22

Hoe kan ik weten dat het begin aller dingen zo was?
Aldus:
wat toegeeft, behoudt zich heel;
wat buigt, wordt weer recht;
wat leeg is, vult zich weer;
wat verbruikt is, wordt weer nieuw.
Wat te weinig heeft, zal verwerven,
wat teveel heeft, verdolen.
Daarom omhelst de wijze het Ene en gedraagt zich als de Wereld.
Hij treedt niet op de voorgrond en daarom verkrijgt hij licht.
Hij rechtvaardigt zich niet en daarom verkrijgt hij aanzien.
Hij beroemt zich nergens op en daarom verkrijgt hij vertrouwen.
Hij overdrijft niet en daarom verkrijgt hij duurzaamheid.
Omdat hij niet wedijvert, zal niemand het tegen hem opnemen.
Is de oude zegswijze “toe te geven, is zich heel behouden” loos gepraat?
Voorwaar, hij zal behouden blijven en wat hem toekomt,
zal naar hem toekomen.

Tao Te Tjing – vers 21

De alomvattendheid van de grote deugd komt enkel van Tao,
en wat wij Tao noemen is ongrijpbaar en onbepaald.
In het is onbepaald en ongrijpbaar het beginsel;
in het zijn ongrijpbaar en onbepaald de dingen.
In het is ondoorgrondelijk de kracht;
de kracht is heel echt; die kun je zien.
Tot ver terug in de tijd is haar werking onveranderd;
zo kan ik tot het begin aller dingen doordringen.

Tao Te Tjing – vers 20

Voorwaar, leg af geleerdheid en er zal geen verdriet volgen!
Dat ja zeker van jawel verschilt;
dat dit goed en dat verkeerd is;
dat je moet vrezen wat de mensen vrezen…
helaas is van deze dwalingen het einde nog niet in zicht,
en de mensen zijn vrolijk als bij een offerfeest,
als bij het beklimmen van de kijktoren in de lente.
Ik alleen sta teruggetrokken zonder teken van verlangens,
als een kind dat nog niet gewezen heeft,
lusteloos, alsof ik geen tehuis had.
De mensen bezitten van alles voldoende
en het is alsof ik alles verloren had.
De mijne is waarlijk de geest van een onontwikkeld mens,
zonder enige kijk en traag.
De gewone mensen schitteren waarlijk;
ik alleen blijf in het donker.
De gewone mensen kunnen onderscheiden en zijn zelfverzekerd;
ik alleen heb geen voorkeur.
Het is alsof ik als de drijvende zee ware,
of de wind, schijnbaar doelloos;
de mensen allen hebben een doel.
Ik alleen schijn hardleers en onbeholpen;
ik alleen ben anders dan anderen
en waardeer het voedsel van de Moeder.