Het geestesleven is voor de mens de erkenning en beleving van het Universum. Niet het gedeeltelijke maar het Geheel voldoet ons, niet de veelheid maar de Eenheid. Onze ziel is onrustig, zegt Augustinus, tot zij rust vindt in God. Ware het Geheel de som aller dingen, dan zou het menselijke verlangen niet te bevredigen zijn, maar het Geheel is de [ene] orde aller dingen, waarin wijzelf leven. De Eenheid is het Wezen dat ook in ons het wezen is. Zoals een cirkel betrokken is op zijn middelpunt en elk van de omtrekpunten met het middelpunt verband houdt.
In de zedelijkheid nu wordt het Universum slechts ten dele beleefd. Want de Idee, die de eenheid der wereld is, is in de mens als idee der persoonlijkheid aanwezig en wordt als zodanig in de zedelijkheid erkend en beleefd. Het Universum echter is het Goddelijk Wezen en omvat in zijn overpersoonlijkheid [zijn totale wezen] zowel de onpersoonlijke natuur als de persoonlijke geestelijke waarde, en, hoewel de laatste de belangrijkste van de twee is (zoals een denkend mens meer is dan een mineraal, al heet dit mineraal ook zon of melkweg) ligt hierin opgesloten dat ook het onpersoonlijke een aspect van de Idee is. Daarom kan de mensengeest niet in de zedelijkheid zijn vervulling vinden, maar, op de beleving van de Idee aangelegd, behoeft hij een aanvulling in de schoonheidszin. (uit Grens der zedelijkheid, in Menschengeest, door Dr. J.D. Bierens de Haan, Amsterdam 1926, p.229-230, hertaald door John Willemsens, Amsterdam 2014)